In Hoofdstuk 3 is uitgelegd hoe gebeurtenissen en situaties tot trauma kunnen worden. Traumata zijn gebeurtenissen of situaties die het emotioneel welbevinden van een kind verstoren, die het kind de noodzakelijke waarderende liefde ontnemen. Deze verstoring veroorzaakt leed en de beleving van zichzelf en van zijn omgeving raakt gedesintegreerd. Het kind geraakt in een toestand van zelfdramatisering, in de zelfdrama-fase: de autocentrie verhevigt en het kind ervaart zichzelf als het tragische middelpunt van een dramatische situatie. Het vergelijkt zich met anderen en ziet zichzelf als een misdeelde, een achtergestelde, een minderwaardige, kortom: als een beklagenswaardig figuur omgeven door een liefdeloze wereld. Er volgt een wetmatige reactie: onmiddellijk treedt de emotie verdriet in werking, in feite een zelftroostingsprocedure, waarbij het kind zich naar zichzelf toekeert en zichzelf de noodzakelijke liefde geeft in de vorm van zelfmedelijden. Het bijpassend gedrag kan eventueel bij anderen medelijden opwekken, wat aanzet tot troosten. Gewoonlijk leidt dit tot re-integratie.
A
Wanneer het lichaam wordt verwond, dan kan het zich herstellen, maar er kan ook een blijvend letsel over blijven. Zo ook, wanneer de toestand van zelfdramatisering, of ook de zelfdrama-fase, de emotie zelfmedelijden heeft geactiveerd, leidt dit niet automatisch tot re-integratie. De traumatiserende gebeurtenis of situatie kan de draagkracht van het kind te boven gaan, omdat deze voortduurt of te heftig is. De zelftroostingsprocedure houdt daardoor langer aan, het verdriet duurt voort, het zichzelf medelijden geven blijft actief. Het kind blijft steken in een toestand van zelfdramatisering.
Nu verdraagt de opvoeding uiteraard dat het kind verdrietig is en er zal door de ouders medelijden en troost gegeven worden en de gebeurtenis of situatie die het verdriet veroorzaakte, zal besproken worden. Maar op een gegeven ogenblik wordt er paal en perk aan gesteld en wordt het verdriet niet langer geaccepteerd. In de opvoeding wordt het teveel aan zelfmedelijden beschouwd als een niet-sociale eigenschap, die net als andere niet-sociale eigenschappen uit het gedrag van het kind verbannen dient te worden. Zelfmedelijden kan wel even, maar niet te lang. Op straffe van liefdesverlies wordt het kind er toe gebracht het verdriet, het zelfmedelijden te verdringen, en wel naar een plek waar het onzichtbaar en onbereikbaar is n.l. naar het onbewuste.
B
Met de verdringing van het zelfmedelijden wordt de poging om de gedesintegreerde psyche te herstellen op bewust niveau afgebroken. Het beleefde drama blijft ongewijzigd. De tragische beleving van zichzelf in de dramatische context blijft onverwerkt. De toestand van zelfdramatisering wordt in zijn geheel verdrongen naar het onbewuste en blijft daar als zodanig voortbestaan.
Hiermee is het Autopsychodrama ontstaan, een autonoom levend psychisme van dramatische inhoud, een fixering van de dramatische zelfbeleving in die specifieke situatie, met alle eigenschappen, reacties en verwachtingen van het kind, die bij die situatie behoren.
“Omdat dit nu onbewust geworden zelfmedelijden integrerend bij de traumatiserende situatie behoort en deze situatie die is van het kind, dat zich op intensieve wijze over zijn lot beklaagt, wordt dit autopsychodrama afgesplitst en gefixeerd en doet aan de verdere ontwikkeling van de persoonlijkheid niet meer mee” (Arndt,1966, p.31).
Het autopsychodrama is een ‘fotografisch getrouw beeld’ van de wijze waarop het getraumatiseerde kind zichzelf beschouwde als middelpunt van een tragische situatie. Later kan de neuroticus zich gewoonlijk nog wel de traumatische gebeurtenis herinneren, maar niet het verdriet, dat hij er bij heeft gevoeld. Indien dat wel het geval is voelt hij het toch niet in de volle omvang.
Het autopsychodrama is een autonome instantie geworden in het onbewuste sfeer van de psyche.
Arndt stelt vast dat het begrip Autopsychodrama een verbeterde definitie van het begrip complex mogelijk maakt (Arndt,1955 p.92 e.v.). Het begrip Complex werd voor het eerst beschreven en gedefinieerd door Carl J.Jung:
“Complexen zijn op grond van alles, wat wij er van weten, psychische grootheden, – met inhouden, die een gevoelstoon hebben- welke zich aan de controle van het bewustzijn onttrokken hebben. Ze hebben zich hiervan afgesplitst om in de duistere sfeer van de ziel een afzonderlijk bestaan te leiden. Van hieruit kunnen ze op ieder ogenblik remmend of stimulerend op de bewuste prestaties werken” (vertaling van Jung, band 8, hds.3).
Jung (1875-1961), afkomstig uit Zürich, hield zich als arts-psychiater rond de eeuwwisseling bezig met associatie-experimenten. Aan de proefpersoon werden woorden getoond (prikkelwoorden), waarop de persoon vrijelijk mocht associëren. De reactietijd, de tijd die de persoon nodig had om te reageren op het getoonde woord, was de afhankelijke variabele.
Jung ontdekte dat prikkelwoorden waarop een opvallend lange reactietijd volgde, verwezen naar psychische inhouden, waarvan de proefpersoon zich maar ten dele bewust was, maar welke steeds als onprettig werden ervaren.
Na intensief onderzoek kwam hij tot de conclusie dat er in het Onbewuste psychische inhouden actief zijn die, hoewel tot op zekere hoogte verdrongen uit het bewuste, invloed blijven uitoefenen op de reactietijd.
Volgens Jung zou de ontdekking van het bestaan van complexen nogal vergaande consequenties kunnen hebben voor de opvattingen over de mens in het algemeen: “Die naïeve Voraussetzung von der Einheit des Bewusstseins, das gleich <Psyche> gesetzt wird, und von der Suprematie des Willens, wird nämlich durch die Existenz des Komplexes ernstlich in Zweifel gezogen. Durch jede Komplexkonstellation wird ein gestörter Bewuszseinszustand gesetzt”.
Complexen zijn dynamische psychismen binnen de psyche : “Das Komplex musz daher ein psychischer Faktor sein, der, energetisch gesprochen, eine Wertigkeit besitzt, welche zeitweise diejenige der bewuszten Absicht übersteigt, sonst waren ja solche Durchbrechungen der Bewustztseinsordnung gar nicht möglich“. Daaruit volgt:“ … dasz wir Komplexe haben, aber auch, dasz die Komplexe uns haben …Die Komplexe benehmen sich ja wie cartesianische Teufelchen und scheinen sich an koboldartigen streichen zu ergötzen“.
Een complex: “ist immer gefühlsbetont …. Er ist ein Bild einer bestimmten psychischen Situation, die lebhaft emotional betont ist und sich zu dem als inkompatibel mit der habituellen Bewuszteinslage oder -einstellung erweist”.
Men kan rustig stellen: ” …. dasz Komplexe abgesprengte Teillpsychen sind. Die Aetiologie ihres Ursprungs ist ja häfig ein sogenanntes Trauma, ein emotionaler Schock und ähnliches, wodurch ein Stück Psyche abgespalten wurde.”
De autonomie van de complexen heeft tot gevolg: ” …. dasz organisch unbegründete, d.h. sogenannte eingebildete Schmerzen genau so weh tun wie legitime, und dasz eine Krankheitsphobie nicht die geringste Neigung hat zu verschwinden, auch wenn der Kranke selber, sein Arzt und der allgemeine Sprachgebrauch obendrein versichern, dasz sie nichts als eine Einbildung sei.“
Door het autonoom functioneren van het complex ontstaat er een: ” ….. dissoziation der Persönlichkeit …. Komplexe sind nämlich recht eigentlich die lebendigen Einheiten der unbewuszten Psyche.”
Wanneer men de complexen nader wil bestuderen, moet men rekening houden met ” …. immer einen wesentlichen Widerstand.”
De werking van een complex is volgens Arndt vergelijkbaar met een onder hypnose ingebrachte opdracht. Op een door de hypnotiseur bepaald moment, voert de gehypnotiseerde, geheel wakker, een opdracht uit. Wanneer hem gevraagd wordt waarom hij dat doet, zal hij ongetwijfeld een verklaring voor zijn gedrag geven. Maar hij zal echter nooit weten wat de opdracht was die hem in de hypnotische slaap werd gegeven.
Omdat het Autopsychodrama, het complex, een stuk psyche is, dat in de jeugdjaren is afgesplitst en vanaf dat moment aan de verdere ontwikkeling van de persoonlijkheid niet meer mee doet, is er bij de volwassen neuroticus sprake van een partieel infantilisme (Arndt,1967, p.45).
Arndt merkt op dat Freud dit reeds had vastgesteld (Arndt,1955. p.65/p.98): ‘Beide Patienten machen uns den Eindruck als wären sie an ein bestimmtes Stück ihrer Vergangenheid fixiert, verständen nicht davon freizukommen und seien deshalb der Gegenwart und der Zukunft entfremdet. Sie stecken nun in ihrer Krankheit, wie man sich in früheren Zeiten in ein Kloster zurückzuziehen pflegte, um dort ein schweres Lebensschicksal auszutragen.‘
Vervolgens citeert Arndt de eerste definitie van Freud van de neurose, die deze samen met Breuer in 1893/95 formuleerde, om te laten zien dat zijn theroretische overwegingen in het verlengde liggen van hun opvattingen: ‘Die Neurose wäre einer traumatischen Erkrankung gleichzusetzen und erstünde durch die Unfähigkeit ein überstark affektbetontes Erlebnis zu erledigen‘.
Het Autopsychodrama, het complex, is een actief overblijfsel uit de jeugdjaren, een in het onbewuste voortlevend tragische ervaring, welke het kind niet heeft kunnen verwerken. Het is een onbewuste imperatief, die de neuroticus b.v. belet een plein over te steken, die hem aanzet om steeds maar weer de handen te wassen, die hem voortdurend hartklachten doet hebben, die hem voortdurend minderwaardig doet voelen, die hem voortdurend doet klagen.
Aan het complex zijn twee grootheden te onderscheiden: een cognitieve inhoud en een emotie:
De inhoud van het complex
De inhoud van het complex is in feite de gefixeerde vorm van het gehele jeugddrama. Het is niet beïnvloedbaar door nieuwe ervaringen van het bewuste-ik. De inhoud van het complex bevat kinderlijke eigenschappen: de egocentrische instelling, kinderlijke denkvormen en fantasieën, kinderlijke belevingen en kinderlijke opvattingen van normen en waarden.
Centraal staat de beleving van het kind van zichzelf, zoals het zich zag in de door hem als dramatisch ervaren situatie, t. w. de negatieve zelfvisie. Afhankelijk van de traumatische situatie ziet het kind zichzelf als waardeloos, lelijk, dom, slap, enz. Of ook: ik ben maar een jongetje; ik ben maar een meisje. Zo’n negatieve zelfvisie vormt de kern van het autopsychodrama, het is de centrale klacht in het complex.
Daarbij horen ook de wel of niet terechte herinneringen aan die tragische gebeurtenis, gekleurd door de negatieve zelfbeleving: de jongen die zichzelf als dom is gaan zien, herinnert zich dat hij ‘altijd’ werd uitgelachen als hij in de klas zijn vinger op stak. Het kind met een afwijzende stiefmoeder weet zich te herinneren dat het ’nooit’ gezellig was thuis.
Ook de reacties op de traumatische gebeurtenis leven in het complex voort: de ‘domme’ jongen die ‘altijd’ uitgelachen werd , durfde in de klas geen vraag meer te stellen en geen mond meer open te doen, een houding die hem als volwassene parten is blijven spelen. Het clowneske gedrag dat hem als kind door moeilijke situaties heen hielp, is op volwassen leeftijd nog steeds aanwezig.
Ook de fantasieën die het kind ontwikkelde om zijn vermeende domheid te compenseren, zijn in de volwassen neuroticus terug te vinden: ééns zullen ze van me horen, als ik die éne uitvinding heeft gedaan waar de mensheid op zit te wachten.
Ook de wensen en idealen die het kind is gaan ontwikkelen vanuit zijn negatieve zelfbeleving behoren tot het complex.
Ook het kinderlijk geweten behoort daartoe. Het is een soort moeten van buitenaf, en het ontbeert de rust en de afweging van de volwassenen.
De emotie van het complex
Terwijl Jung nog in heel algemene termen spreekt over ‘gefühlsbetonte’ inhouden van het complex en in het midden laat om welk gevoel of emotie het gaat, is Arndt daar zeer pertinent in: het is de emotie zelfmedelijden (Arndt,1955,p.98/1962,p.4). Dit zelfmedelijden is nog steeds actief. In de uiterlijke expressie van de neuroticus en in de manier van praten is het huilerige vaak te herkennen.
Het verdrongen zelfmedelijden is er de oorzaak van dat de neuroticus steeds in mineur is, er is steeds een mineur-gevoel, een onlustgevoel aanwezig; vermoeidheid, minderwaard, neerslachtigheid, er niet bij horen (Arndt 1966; p. 15); en ook: nare gedachten, tobberijen, angsten , depressieve gevoelens (Arndt 1967, p.29). De neurose is dan ook een gevoelsstoornis (Arndt,1962, p.74), een stoornis van het gevoelsleven. Deze mineurgevoelens, deze onlustgevoelens wordt omgezet in waarneembare klachten (zie verderop).
Samenvatting: “Het complex of Autopsychodrama gedraagt zich als een kind, dat zich belangrijk zielig gevoelt en dat de aandacht van zijn hospes, d.i. de neuroticus zelf, maar ook van de omgeving opeist voor zijn bijzondere zieligheid” (Arndt,1967, p.18/19; 1962. p.31).
Het complex, het autopsychodrama, blijft in het onbewuste voortleven, terwijl ondertussen de persoonlijkheid zich biologisch en psychologisch verder ontwikkelt. Het individu groeit op, maakt zich los van de ouders, bereidt zich voor op het maatschappelijk leven, brengt steeds meer tijd door met vrienden en vriendinnen buitenshuis, wordt verliefd en de behoefte om zich te binden neemt toe en met dat alles verandert het denken, de fantasie en de kijk op de eigen mogelijkheden en op het leven in het algemeen.
Daarnaast, zoals boven is uitgelegd, handhaven zich de kenmerken van het verdrietige kind: de egocentrie, de emotionele labiliteit en een zekere kinderlijke instelling.
De neuroticus bezit dus zowel volwassen als kinderlijke eigenschappen en kenmerken. Arndt stelt dan ook vast dat er bij de neuroticus sprake is van partieel infantilisme, of ook van een dubbele persoonlijkheid, n.l. een verdrietig, zich beklagend kind, dat inwoont in een overigens normaal te noemen volwassene (Arndt,1962, p.71 e.v.;1966,p.41).
– het adequaatheidskriterium
De gevolgen van een dubbele persoonlijkheid op het gedrag:
“ …. een vrouw is er van overtuigd dat haar echtgenoot haar ontrouw is. Ze is knap en intelligent en de therapeut merkt op dat het vreemd zou zijn dat haar man andere vrouwen zou prefereren. Bovendien zou haar pathologische jaloezie, waardoor in de huiselijke kring veel scènes ontstaan, de man wel eens op het idee kunnen brengen. Patiënte erkent dat het wel eens door haar heen gaat dat haar jaloezie ongegrond is gebleken, maar dat ze er toch diep van overtuigd is.
Deze vrouw vertelt over haar jeugd dat ze vond, dat haar vader haar jongere zus voortrok. Ze gaf toe dat ze in die dagen een doorgeschoten en niet erg mooi meisje was en dat ze jaloers was op haar zuster. “Maar”, zegt ze, “weet U wat mijn ware kinderdrama was”. Ze was in haar jeugd op een ongehuwde tante gesteld en ze dweepte met haar. Ze hoopte dat deze zou zien hoeveel zij om haar gaf. Toen deze tante ging trouwen, werden tegen haar verwachting in niet zîj, maar twee knappe nichtjes gevraagd om bruidsmeisje te zijn. Terwijl zij er zo verschrikkelijk naar verlangt had en er ook op had gerekend. Hierom had ze een intens verdriet gehad.
Het bij deze langdurende zelfdramafase behorende adequate zelfmedelijden werd verdrongen en daardoor werd deze kindervisie – het lelijke meisje, dat zich t.o.v. de mooiere nichtjes achtergesteld voelde en natuurlijk jaloers was – in haar psyche door verdringing gefixeerd. Voor de patiënte als knappe, jonge en door de man geliefde vrouw, waren haar gevoelens van achteruitzetting en jaloezie absurd te noemen en zeker niet adequaat aan de feitelijke omstandigheden, maar …. voor het kind-van-weleer, dat jaloers was omdat het zich terecht achtergesteld voelde, waren de gevoelens van jaloezie inderdaad wel adequaat” (Arndt 1962, p.45 e.v.).
De consequenties van de dubbele persoonlijkheid worden in dit voorbeeld duidelijk: het emotionele gedrag van de vrouw is voor de situatie, waarin ze zich bevindt niet adequaat, maar voor het kind-van-weleer, voor het kind dat de neuroticus vroeger was, zijn deze reacties wel adequaat (o.a. Arndt, 1967, p.63 e.v.).Wanneer een volwassen neuroticus met klachten komt moet dan ook steeds de vraag gesteld worden of de klachten adequaat zijn voor de persoon in de situatie waarin hij zich bevindt.
“Iemand kan de voortdurende angst met zich meedragen dat hem iets ergs zal overkomen. Daarom is het voor hem vanzelfsprekend dat hij een hartaanval kan krijgen, tijdens een rit die hij voor zijn werk moet maken van Rotterdam naar Groningen, waar hij zich dan ook zeer angstig om maakt. Zijn gezond verstand zegt hem dat die kans eigenlijk niet zo groot is, want hij heeft een goede conditie, is hem onlangs nog verzekerd toen hij naar aanleiding van de zelfde angst voor de zoveelste keer de huisarts bezocht. Hij schaamt zich enigszins om er met zijn baas over te praten, die hem heeft opgedragen naar Groningen te gaan. Toch heeft hij zich vooraf nogal uitgebreid geïnformeerd over de plaatsen langs de snelweg waar zich een ziekenhuis bevindt en waar hij in geval van nood terecht zou kunnen.
Gezien de lichamelijke conditie van deze man, gezien de beoordeling van de huisarts van de toestand van zijn hart, gezien het feit dat hij deze angst al jaren met zich draagt en er nog nooit iets ernstigs met hem is gebeurd, is deze angstreactie in de ogen van een objectieve buitenstaander geen adequate reactie” (Arndt,1962,p.46).
De man in dit voorbeeld was ooit een angstig kind. De angst is een adequate reactie van het kind dat de neuroticus in feite nog is, een kind dat ooit is gaan denken, dat hem vast iets ernstigs zou kunnen overkomen. Dit zou met de persoon besproken kunnen worden en het zou kunnen zijn dat deze toegeeft ooit een angstig kind geweest te zijn. Maar daarmee wordt de angst niet weggenomen. De angst is de angst van het kind-van-weleer en voor dat kind is de angst een adequate reactie.
-het gevoel komedie spelen
Het bestaan van de dubbele persoonlijkheid van een neuroticus kan ook afgeleid worden aan het verschijnsel, dat de neuroticus het gevoel kan hebben komedie te spelen (Arndt,1962, p.57 e.v.):
“Het komt voor dat iemand, die een belangrijke positie bekleedt en door anderen om zijn prestaties gewaardeerd wordt, in zichzelf reageert met gedachten: dat zeggen ze nou wel, maar dat menen ze natuurlijk niet. Want ik weet best dat ik het eigenlijk niet echt goed kan. Ik doe wel wat er van mij wordt verwacht, maar ze moesten eens weten hoe ik in werkelijkheid ben en hoe ik mij moet inspannen om zo’n moeilijke taak te verrichten”.
Dit zijn gedachten en belevingen van een volwassen neuroticus, die zichzelf als kind-van-weleer negatief beoordeelt, en dus niet kan snappen dat de volwassene waarin hij huist, met waardering bejegend wordt. De volwassene kan daardoor het gevoel hebben dat hij komedie speelt, dat hij als advocaat, als militair, als onderwijzer, als huisarts, als bankdirecteur of welk beroep de neuroticus moge hebben, een rol speelt. Want het kind-in-de- volwassene is nl. nog geen advocaat, militair enz.
-dubbele reactie
De dubbele persoonlijkheid is ook herkenbaar aan de reactie van een neuroticus op b.v. een prettig bericht. Hij heeft n.l. steeds een dubbele reactie:
‘De neurotische volwassene kan te horen krijgen dat zijn baas vindt, dat hij vanwege zijn knappe prestaties bevorderd moet worden, waaraan ook een salarisverhoging vast zit. De man had hier in stilte al enige tijd op gehoopt, het werk ging hem gemakkelijk af en de verstandhouding met de baas was door de bank genomen prima. Toch had hij er nooit echt in geloofd want ‘dat was voor hem natuurlijk toch niet weggelegd’. Toen hij deze mededeling te horen kreeg, was hij enerzijds zeer verheugd, een droom ging in vervulling, met de extra verdienste zou hij wat vaker met zijn vrouw en kinderen naar het buitenland kunnen reizen. Tegelijkertijd kon hij niet geloven, dat zijn baas dit deed vanwege zijn prestaties. Hij zou dit mogelijk hebben gedaan, omdat hij het zo sneu voor hem vond, dat hij nog nooit naar het buitenland was gegaan met zijn gezin. En waarschijnlijk had de personeelschef, die op de hoogte was van zijn beperkte middelen, dat de chef in gefluisterd….’
Beide reacties zijn adequaat, de eerste voor de volwassene, de tweede voor het kind-van-weleer.
-depersonalisatie
Met het gevoel komedie te spelen hangt het verschijnsel van de depersonalisatie samen. Een neuroticus kan opmerken dat hij eigenlijk niet weet wie hij is, omdat hij het gevoel heeft niet zichzelf te zijn. Arndt geeft het volgende voorbeeld: ” .. een neuroticus, met groot gezag bekleed, die me vertelt dat hij bang is, dat ik hem krankzinnig zal verklaren, omdat hij het nu op zijn 55ste nog wel eens vreemd vindt, dat hij een lange broek draagt …. ”
–reactie op werkelijke emoties
De dubbele persoonlijkheid is ook herkenbaar op momenten dat de volwassene getroffen wordt door een werkelijke, heftige emotie. Een adequate, heftige emotie drukt het zelfbeklag tijdelijk weg. Werkelijk verdriet om het verlies van een dierbare, werkelijke zorg om een ziek kind, werkelijke vreugde om het behaalde succes, werkelijke angst in een bedreigende situatie, kan gedurende enige tijd het zelfbeklag wegdrukken, naar het tweede plan schuiven en de volwassen persoon optimaal laten functioneren. Eigenschappen van de volwassen persoonlijkheid die zelden zichtbaar worden, kunnen nu tevoorschijn komen. De persoon praat realistisch, neemt verstandige besluiten, voelt zich verantwoordelijk, toont een opmerkelijke energie en richt zich op het belang van de anderen. Wanneer de kracht van deze emoties echter afneemt, valt hij al snel weer terug tot het meer egocentrische, kinderlijke gedrag – de aandacht voor de anderen vermindert, het leven ziet er weer grauw uit, het geklaag om futiliteiten keert terug, de angst voor kleinigheden krijgt weer de overhand, de persoon is weer snel vermoeid en kan zichzelf er maar niet toe zetten om zijn taken af te maken.
-opdringende gedachten
Een laatste aanwijzing voor het bestaan van een dubbele persoonlijkheid is het feit dat de neuroticus het kind-van-weleer in zichzelf kan horen zeuren. Gewoonlijk wordt hij zich er pas van bewust als hij er attent op wordt gemaakt. Het gaat hier niet om geluidshallucinaties, zoals deze bij psychotici voorkomen, maar om ‘gedachten, die bij hem opkomen’ (Arndt, 1967,p.66).
‘Een volwassen neuroticus die in zijn jeugd heeft geleden onder het feit, dat gedurende een zekere periode zijn vrienden hem afwezen en daardoor tot de conclusie was gekomen, dat hij anders was dan anderen en het hem niet gegeven was om spontaan met andere kinderen om te gaan, bemerkt tijdens een verjaardagsborrel, waarvoor hij alle vrienden en kennissen had uitgenodigd, dat de gedachte in hem opkomt, dat hij eigenlijk geen vrienden heeft, dat hij de spontaniteit mist om met anderen een vlotte babbel te maken en dat daarom anderen hem zoveel mogelijk links laten liggen.’
Deze gedachten hebben een obsessief karakter, ze dringen zich tegen de wil van de volwassen persoon op. Ze verstoren de concentratie en veroorzaken vaak een grote vermoeidheid.
Naast een inhoud behoort bij een complex ook een gevoel. Hiermee wordt bedoeld het min of meer bewust besef van het zelfdrama. Dit gevoel kan verschillend zijn: een gevoel van minderwaardigheid, van achteruitstelling, van onbegrepen zijn, van angst, enz. Hoewel hieruit af te leiden is dat er van verschillende soorten complexen gesproken kan worden, afhankelijk van de hoofdklacht, is volgens Arndt bij nadere bestudering elk complex tot het minderwaard-complex terug te voeren.
Nadrukkelijk spreekt hij van een minderwaard-complex. Het gaat er n.l. bij een neuroticus niet zozeer om dat hij zichzelf een minderwaardig wezen vindt, maar Arndt kiest juist voor deze term, omdat de neuroticus zichzelf van mindere waarde vindt in vergelijking met andere of fictief andere mensen. “Die ‘ander’ speelt in het gevoelsleven van de neuroticus een allesoverheersende rol, hetgeen eigenlijk vanzelfsprekend is, wanneer men in gedachten blijft houden, dat dit zich-vergelijken met een of meer anderen, juist dè beslissende factor is voor het ontstaan van een complex” (Arndt, 1967, p.22). In het normale leven vergelijkt het kind zich toch al met andere kinderen, in de zelfdramafase, tijdens welke het autocentrisch denken verhevigt, is deze vergelijking intenser en valt negatief uit. Het verdrietige kind voelt zich het middelpunt van een tragische situatie. Vanuit deze positie is het ‘zielige ik’ tegenover ‘gelukkige anderen’ een logische consequentie voor het kinderlijk denken, dat nog niet in staat is tot relativeren en gedwongen is in absolutistische en generaliserende termen te denken.
Deze ernstig ongunstig uitvallende vergelijking met (fictieve) anderen geeft hem het gevoel, het besef, minder te zijn. Over dit eigen tekort gevoelt hij diepe schaamte en deze schaamte veroorzaakt leed. Hij voelt zich ongelukkig. Daarom is een neuroticus dan ook overtuigd dat hij de enige is die lijdt, en in vergelijking met alle anderen de enige van mindere waarde.
Groeit de volwassene over deze instelling heen dan zal hij later zeggen, dat hij als kind soms knap lastig was, dat hij ook wel werd gepest, maar dat dat laatste niet helemaal onterecht was en dat er ook wel andere kinderen waren die het niet gemakkelijk hadden. Hij zal in staat zijn een afstandelijk oordeel over zichzelf uit te spreken.
De neuroticus kan dit niet. Deze zal zich met anderen blijven vergelijken en zal steeds tot dezelfde negatieve beoordeling van zichzelf komen. In vergelijking met iedereen is zíjn probleem het ergste, het zwaarste, het ongeneeslijkste …. iedereen was vrolijk, maar hij niet, iedereen is gelukkig, maar hij niet, enz.
Arndt merkt op dat de overtuiging minderwaard te zijn uit de mond komt van cliënten van beide geslachten, van alle leeftijden, van ongehuwden of gehuwden, van patiënten met of zonder kinderen en van elke sociale klasse, alle opleidingsniveaus, alle maatschappelijke posities.
III
Wanneer iemand hoest, wijst dat er op dat de luchtwegen zijn geïrriteerd. Het hoesten op zich is een symptoom van een irritatie, een afwijking of een belemmering van de luchtwegen. Maar het hoesten heeft ook een functie, het wil de irritatie, de afwijking of de belemmering in de luchtwegen opheffen.
Een symptoom is een zinvol iets en het heeft een de dubbele functie. Het verwijst naar de oorzaak ervan, en tevens heeft het de intentie om deze oorzaak weg te nemen (Arndt,1955, p.65 e.v.). Dit is de kern van het belangrijke thema van de causaliteit en de finaliteit van een symptoom.
Wat betreft de betekenis van een psychisch symptoom, maakt Arndt gebruik van een beschrijving van Freud (Arndt,1955,p.67): “Wir haben als den ‘Sinn’ eines Symptoms zweierlei zusammengefast, sein Woher und sein Wohin oder Wozu, das heißt die Eindrücke und Erlebnisse von denen es ausgeht, und die Absichten, denen es dient. Das Woher eines Symptoms löst sich also in Eindrücke auf, die von außen gekommen sind, die notwendigerweise einmal bewusst waren und seither durch Vergessen unbewusst geworden sein mögen. Das Wozu des Symptoms, seine Tendenz, ist aber jedesmal ein endopsychischer Vorgang, der möglicherweise zuerst bewusst geworden ist, aber eben sowohl niemals bewusst war und jeher im Unbewussten verblieben ist”.
Symptomen hebben dus steeds een zin. (Arndt,1966,p.16). De emotie verdriet is een symptoom, een gevaarsignaal (Arndt,1967, p.14). De emotie gaat vaak gepaard met huilen. Het kind lijdt, het verkeert in nood. (het ‘woher’). De emotie heeft tevens een functie: het opheffen van het ondervonden leed (het ‘wohin’ of het ‘wozu’). Dit is te begrijpen omdat verdriet een synoniem is voor zelfmedelijden. En zelfmedelijden heeft, evenals medelijden, een verzachtende en soms helende functie bij leed.
a
Heel anders is het gesteld met de neurotische symptomen. Ter verduidelijking vooraf een voorbeeld:
‘Voor de zoveelste keer komt een man van 45 jaar bij de huisarts klagen dat hij zeker weet dat hij hartklachten heeft. In de loop der jaren is hij door deze huisarts al meerdere keren naar een specialist doorgestuurd voor een grondig onderzoek (n.b. in de veronderstelling, dat de symptomen als gevaarsignalen dienden te worden beschouwd). De resultaten van deze onderzoeken kwamen overeen met de bevindingen van de huisarts zelf: er was geen enkele reden om ongerust te zijn, in tegendeel, de man bleek een sterk hart te hebben.
Na elk onderzoek was de man enige tijd gerustgesteld. Maar geleidelijk sloop de twijfel weer binnen. Hij wantrouwde de uitslagen van het onderzoek, trachtte de huisarts er van te overtuigen dat de condities waaronder het onderzoek was verricht niet optimaal waren en dat om die reden (en om duizend andere redenen ) de uitslag ervan niet betrouwbaar kon zijn, dat er vast iets over het hoofd gezien was, want zijn klachten waren teruggekomen en waren nog erger dan de vorige keer. Omdat de huisarts de klacht ‘pijn in de hartstreek ‘ als gevarensignaal beschouwt, maar niets heeft kunnen vinden, kan hij geen andere conclusie trekken dan dat de man zich aanstelt of simuleert.
De huisarts zal ook spoedig merken dat geruststellende opmerkingen n.l. dat er niets met het hart aan de hand is, niet worden gewaardeerd, integendeel, de persoon zal zich beledigd voelen en de indruk krijgen dat de huisarts hem niet serieus neemt.’
De persoon heeft wel degelijk klachten. Echter, het zijn neurotische klachten. En neurotische klachten zijn geen gevaarsignalen. Weliswaar zegt de neuroticus, dat hij de oorzaak wil weten van het symptoom ‘pijn in de hartstreek’, maar hij laat zich niet geruststellen. Integendeel, elke verklaring stuit op verzet en roept weerstand op. En ze leiden ook niet naar een oplossing. Want elke behandeling, elke interventie werkt maar even, de klachten komen terug. En hierin verschilt de volwassen neuroticus-met-klachten van de niet-neuroticus-met-klachten, die zich maar al te graag door de huisarts laat leiden en laat helpen.
b
Bij de neuroticus is het daarom niet nuttig te vragen naar het ‘woher’ van de symptomen, wat een huisarts zou doen, maar moet de aandacht alleen gericht worden op het ‘wohin’ of ‘wozu’, de vraag naar de functie van de symptomen. Waarom heeft de neurotische persoon deze klachten en waartoe dienen ze?
Arndt komt tot de conclusie dat neurotische klachten niets anders zijn dan rechtvaardigingen van de steeds aanwezige mineurgevoelens, die uit het complex voortkomen. Hij noemt dit justificaties, rechtvaardigingen om te kunnen klagen. Neurotische symptomen zijn dus justificatiesymptomen, rationalisaties van gevoeld maar onbewust zelfmedelijden.
Buitenstaanders zullen zeggen: ‘hij heeft weer wat om te klagen’. Terwijl de neuroticus zal zeggen: ‘zie je wel, met mij is er ook altijd wat, wat heb ik tot een droevig lot te dragen’.
De neuroticus heeft dus klachten, niet omdat er iets is, maar omdat hij gedwongen wordt om zichzelf te beklagen, vanwege het actieve maar onbewuste zelfmedelijden. Hij klaagt om het klagen.
c
Neurotisch klachten zijn sporen naar het verleden: door de symptomen te bestuderen is het vaak al gauw mogelijk globaal vast te stellen waardoor het kind in de jeugdjaren getraumatiseerd is geworden, hoe het kind zich heeft gevoeld, welk drama hij heeft ervaren. Klachten, die rechtstreeks verwijzen naar het specifieke complex zijn steeds in het gedrag van de neuroticus te herkennen (Arndt.1962, p.48 e.v.). En andersom: wanneer de inhoud van het complex eenmaal bekend is, dan is het voorspelbaar wat de neuroticus in een bepaalde situatie of bij een bepaalde gebeurtenis zal denken, zal doen, hoe hij de situatie of gebeurtenis zal interpreteren. Arndt spreekt in deze van ‘wetmatige zekerheid’ (Arndt,1967, p.22). Als iemand, die van zichzelf vindt dom te zijn, b.v. wordt gevraagd om in het bestuur van een of andere vereniging zitting te nemen, zal deze (voorspelbaar) reageren met: 1. ‘daar ben ik niet knap genoeg voor’, en 2. ‘waarom vragen ze mij, dat doen ze vast uit medelijden’ of 3. ‘wat schuilt er achter deze vraag, zouden ze proberen mij voor de gek te houden. Ze weten toch dat ik voor zoiets niet geschikt ben’.
In deze paragraaf worden een aantal karakteristieke kenmerken opgesomd van het neurotisch gedrag:
1. Omdat het complex een autonome, actieve psychische structuur is welke van de rest van de persoonlijkheid is afgesplitst, en in het complex de tragische zelfbeleving van de doorgemaakte traumatische ervaring in de kinderjaren voortleeft en de toenmaals opgewekte emotie zelfmedelijden hieraan onlosmakelijk gekoppeld is, en nog steeds werkzaam, is daarmee het belangrijkste kenmerk van de neuroticus verklaard, n.l. dat hij zich op dwangmatige wijze blijft beklagen.
Het klagen van de neuroticus is onstuitbaar en eindeloos. Arndt noemt de neurose dan ook een klaagdwang-ziekte: de neuroticus wordt gedwongen om te klagen (Arndt,1966, p.16) (ook: dubbele persoonlijkheidsziekte, klachtendwangziekte, slachtofferziekte, martelaarsziekte) (Arndt,1967, p.29).
2. Elke therapeut zal bij de neuroticus een weerstand ervaren. Het is onmogelijk om hem te overtuigen van de onjuistheid en onterechtheid van zijn geklaag. ‘Er is iets in de psyche van de neuroticus, dat zich verzet tegen het ontnemen van de klacht, waarvoor hij hulp komt zoeken’ (Arndt, 1967, p.26). De mensen lijden wel degelijk aan de klachten waar ze hulp voor vragen, maar de weerstand tegen de bewustwording van het zelfmedelijden is onvoorstelbaar groot en gaat tegen elke redelijkheid in. Arndt verklaart deze weerstand als volgt: “wie kan inzien dat het zelfmedelijden een aequivalent is voor een tekort aan liefde, dus in waarde daarmede gelijk staat , begrijpt dat de patiënt zich onbewust met grote kracht verzet tegen de ontmaskering van dit affect, waardoor hij het verliezen zou” (Arndt, 1955, p.100).
3. Vanuit de kinderlijke egocentrische instelling is de neuroticus voornamelijk met zichzelf bezig, met zijn eigen leed en zijn eigen besognes. Hij kan zijn Ik nergens buiten houden. Arndt gebruikt in dit verband twee begrippen van Adler: de tegenstelling Ichhaftigkeit tegenover Sachhaftigkeit. In de mate dat de Ichhaftigkeit, het op zichzelf gericht zijn, de naar zichzelf gekeerde aandacht, groter is, is de Sachhaftigkeit, de gerichtheid op de buitenwereld, geringer (Arndt,1967, p.52 e.v.).
4. Uit de bovenbeschreven egocentrische instelling komen de betrekkingsideeën voort (Arndt,1967, p.30). Het is voor de neuroticus vanzelfsprekend dat iedereen zich met hem bezig houdt. Wanneer de neuroticus van zichzelf vindt, dat hij minderwaard is of lelijk, dan ‘ziet’ hij dat anderen - op straat, in de concertzaal, op het station, op het vakantie in Spanje- hem als zodanig beoordelen en behandelen. Hij projecteert in het brein van andere mensen zijn eigen beoordeling over zichzelf. Hij leest vervolgens in de blik van de ander, ziet in diens doen en laten, dat de ander hem inderdaad maar minderwaard of lelijk vindt.
5. Wanneer deze neuroticus in een situatie geraakt, waarin om welke reden dan ook extra aandacht aan hem wordt besteed, dan is dit koren op de molen van de kinderlijke Ik-belangrijkheid. De neuroticus komt tot een vorm van overcompensatie. Hij komt dan met een niet te stuiten ik-verhaal. Tijdens gesprekken in gezelschappen komt de neuroticus vaak tussen beide …dat hij dat al eerder heeft meegemaakt ….. dat hij dat allang geweten heeft ….. dat hij dat ook altijd al gezegd heeft ….. dat hij altijd al dacht … enz.
6. Overcompensatie is een vorm van verzet. Tegen b.v. de vermeende minachting van anderen gaat de neuroticus in verzet en gaat zich stoer, agressief, arrogant gedragen. Hij zal wel eens laten zien, dat hij helemaal geen mietje is.
7. Een ander verschijnsel, dat samenhangt met de dwang om te klagen is de Entwertungstendens (Arndt,1967, p.33). Hiermee bedoelt Arndt de tendens van de neuroticus om zijn nabije omgeving, zijn eigen leefsituatie, waartoe behoort: zijn vrouw, zijn gezin, zijn opleiding, zijn werk, zijn omgeving, zijn club, zijn hobby’s, enz. als minder te gaan beschouwen, af te kraken, naar beneden te praten. Het minderwaard-gevoel, de tragische zelfbeleving, beperkt zich dus niet tot zichzelf, maar wordt uitgebreid tot de nabije omgeving.
8. De klaagdwang heeft nog een andere gevolg n.l. het geheim arrangement (Arndt, 1967, p.59 e.v.). Omdat de neuroticus móét klagen en steeds iets te klagen móét hebben, zoekt hij niet alleen redenen om te klagen, maar hij creëert ze ook. Hij zal, onbewust, zijn leven zó inrichten of zichzelf in zúlke situaties manoeuvreren, dat zijn negatieve zelfbeleving ( .. dom te zijn, … lelijk te zijn …. er niet bij te horen …. maar een meisje te zijn ) volop bevestigd wordt, zodanig dat hij steeds kan zeggen: zie je wel, mij lukt het toch niet; zie je wel, dat ze me niet mogen; zie je wel dat ik dat niet kan; enz. Bij buitenstaanders wekt dit alles de indruk, dat het is alsof de neuroticus niet anders wíl dan een beklagenswaardig leven lijden.
9. Arndt wijst nog op een ander fenomeen, dat hij Hörigkeit noemt (Arndt,1967, p.43). Hij doelt daarmee op een relatie tussen twee mensen, die te typeren is als: vàn elkaar meugen ze niet, bij elkaar deugen ze niet. Het gaat om die vreemde affiniteit, die kan bestaan tussen twee mensen, beiden met een klaagdwang, die uit elkaars aanwezigheid zoveel klachten kunnen putten, zoveel leed geven, dat de hoeveelheid zelfmedelijden voldoet aan de behoefte van het complex.
10. Samenvattend is de neuroticus iemand, die móét klagen vanwege het autopsychodrama , het complex. Het complex produceert ononderbroken mineurgevoelens. Deze worden onbewust door de volwassen psyche omgezet in klachten die voor de neuroticus een werkelijkheidsgehalte hebben en als klachtbron gaan fungeren, maar in feite niets anders zijn dan gecreëerde rechtvaardigingen/ justificaties voor de ervaren mineurgevoelens (Arndt,1966, p.15 e.v/ 1962, p.32).
De symptomen van neurotici lopen zo uiteen dat het niet verwonderlijk is dat men in de literatuur steeds van de veronderstelling uitgaat met verschillende soorten neurosen te doen te hebben.
Inderdaad verschillen de symptomen sterk van elkaar, maar zoals is uitgelegd zijn ze steeds terug te voeren tot één en dezelfde bron.
Wel is het mogelijk enige systematiek in de symptomen te ontdekken, naar aanleiding waarvan een grove indeling gemaakt kan worden. Toch moet er rekening mee worden gehouden dat veel symptomen haast bij alle neurotici voortkomen ( Arndt,1955, p.117 e.v; 1962. p.32 ev).
-de orgaanneurose
Hiervan is sprake als de klachten voornamelijk uit lichamelijke mineurgevoelens worden geput. Hiertoe behoren de diverse ziektefobieën en de psychosomatische symptomen.
Mensen die hun klachten uit vermeende lichamelijke kwalen en ziekten halen zijn erg beïnvloedbaar. Door het lezen van een artikel, of n.a.v. berichten over een ziekte of sterfgeval in de omgeving, is het niet ondenkbaar dat de neuroticus ontdekt dat hij die kwaal ook heeft (en plotseling geen last meer heeft van andere kwalen waarvoor hij eerder naar de huisarts ging).
-de psychoneurose
Weliswaar zijn alle neurosen natuurlijk psychoneurosen (Arndt,1967, p.19), maar de term in engere zin gebruikend, wordt er mee aangegeven dat de psyche de bron van het klagen is. Het betreft klachten over verminderd geheugen, concentratieproblemen, lusteloosheid, vage droefheid, apathie, gejaagdheid, spanning, onrust, angst, twijfel, dwanggevoelens, enz.
Tot deze groep behoren ook de angstneurose; de claustrofobie, de agorafobie, de fobie voor scherpe voorwerpen, de angst voor bepaalde woorden, de angst voor ziekte, de angst om de angst.
-de zelfkritiekneurose
Bij deze vorm van neurose dienen de eigenschappen en capaciteiten van de persoon als klachtenbron. De klachtendwang richt zich op de eigen persoon, de neuroticus klaagt voortdurend over de eigen geringe waarde. Tot deze groep neurosen behoren de ernstige minderwaard-complexen, het domheidcomplex, het achterstellingcomplex, het lelijkheidcomplex, het onbegrepen-zijn-complex, waarbij het complex steeds een ‘fotografisch getrouwe belichaming van het kind-van-weleer’ is .
-de kritiekneurose
Bij deze groep neurosen zijn het andere mensen of situaties die als klachtenbron fungeren. Bij deze neurosevorm vindt het kind-in-de-volwassene zich een martelaar, een slachtoffer van het lot: alles zit hem tegen, de tijd, waarin hij geboren is, de mensen, met wie hij om moet gaan, het leven, dat hij moet leven enz.
De kritiek is naar buiten gericht en is schamper, bitter, chagrijnig, verontwaardigd en cynisch en dus duidelijk emotioneel van karakter, geen afstandelijke objectieve beoordelingen.
Buitenstaanders merken vaak op, dat het is alsof de neuroticus iets zóekt, waarop hij aanmerkingen kan maken..
Er vanuit gaande dat het emotieproces bij kinderen kenmerken heeft die afwijken van dat bij volwassenen, vanwege de specifieke kinderlijke eigenschappen, en er van uitgaande dat ‘waarderende liefde’ voor kinderen een bronbelang is, kan het ontstaan van de neurose deels beschreven worden in de taal van Frijda: het bronbelang waarderende liefde wordt ernstig ‘geraakt’, de toestand van welbevinden verdwijnt en daarvoor in de plaats komen onlustgevoelens; het appèl van de situatie is gelijk aan het zelfdrama; de wetmatig optredende emotie verdriet dwingt stuurvoorrang af op het gedrag en start een zelftroostingsprocedure , welke gaat van onlust naar welbevinden. Vervolgens volgt de verdringing.
Verdringing is een begrip uit de psychoanalyse. Het is een beschermingsmechanisme van het Ego, het bewustzijn. Arndt beschouwt de verdringing op zich als een nuttig instrument voor de opvoeding. Daar de opvoeding er op gericht is om het kind in de mensengemeenschap goed te laten functioneren, wordt een overmaat van de asociale trekken (zoals hebzucht, eigenzinnigheid, egocentrisme e.d.) niet geaccepteerd en uit het bewuste-ik verdrongen naar het onbewuste.
Frijda vindt dit begrip niet bruikbaar in de emotietheorie. Verdringing verwijst volgens hem naar het regulatiesysteem. Het begrip defensieve taxatie heeft daar mee te maken. Het gaat om de onbewuste cognitieve bewerking van de binnenkomende informatie: sommige delen van de informatie worden niet toegelaten of dusdanig veranderd dat de dreigende schade of gevaar voor het onderhavige belang niet doorbreekt of niet gevoeld wordt. De uiterste vorm hiervan is de defensieve uitsluiting (Frijda, 451), een min of meer bewuste weigering om de binnenkomende informatie verder te exploreren, op grond van een gevoel van onbehagen of verwacht gevaar. Dit begrip kan volgens Frijda het begrip verdringing vervangen. Net als de verdringing is ‘defensieve uitsluiting’ geen eenmalige afgesloten handeling maar een proces dat voortdurend vernieuwd en bijgehouden moet worden. Want de impuls van de emotie kan niet teniet gedaan worden omdat het bronbelang onbevredigd blijft.
Voor Arndt is verdringing geen onderdeel van het informatie-verwerkingsproces, zoals Frijda wil, geen vorm van regulatie, maar een onderdeel van het opvoedingsproces. Een overmaat aan zelfmedelijden wordt door de opvoeding op dezelfde manier aangepakt als de andere asociale trekken (o.a. Arndt, 1966, p .30).
Maar er is een verschil, want zelfmedelijden is niet zonder meer een eigenschap zoals hebzucht, het is een actieve emotie met een functie. Door de verdringing wordt een nog steeds actieve herstelprocedure buiten het bereik van het ego geplaatst.
Frijda stelt, dat de impuls van de emotie niet teniet gedaan kan worden, zolang een (bron)belang onbevredigd is. Deze bewering kan ook worden omgedraaid en dan luidt de vraag: kan een emotionele impuls wel losgekoppeld worden van het bronbelang.
Als de emotie zelfmedelijden wordt verdrongen (Arndt, 1967, p.18; 1966, p.31) dan zou ook de in zijn bevrediging belemmerd bronbelang, of althans een deel daarvan, verdrongen moeten worden. Deze gedachtengang wordt door Arndt niet uitgewerkt.
Ook blijft onduidelijk hoe het kan dat met het verdringen van het zelfmedelijden als asociale trek, het ‘zichzelf beklagende kind-in-toto’ (Arndt,1962,p.30), zoals dat tijdens de zelfdramafase bestond, met alle kinderlijke eigenschappen e.d., als een afgesplitst stuk psyche in het onbewuste terecht komt. Deze constatering lijkt niet logisch uit de theorie voort te vloeien, maar lijkt meer een gevolgtrekking te zijn van de observaties van de therapeut van het gedrag van de cliënten.
Arndt noemt alleen de opvoeding die aanzet tot verdringing van het zelfmedelijden.
Toch kan men zich ook voorstellen dat die noodzaak tot verdringing door het kind zelf wordt gevoeld. Het kind dat door zijn leeftijdgenoten b.v. uitgelachen en bespot wordt, kan niet blijven treuren, kan niet passief en in zich zelf gekeerd aan de kant blijven staan.Hij moet verder met het leven, hij kan de aansluiting met de anderen niet missen. Hij zal de pijn moeten nemen, het aangedane leed moeten slikken. Blijven treuren is geen optie, de karavaan gaat verder. Daarom wordt hij wel gedwóngen het verdriet weg te drukken, te verdringen. Mogelijk zal hij agressiever, onderdaniger, wantrouwiger worden, maar hij heeft zich tenminste weer opgericht en, beschadigd en wel, neemt hij weer deel aan het leven.
Verondersteld zou kunnen worden dat verdringing een mechanisme , behorende tot het instinct tot zelfbehoud. Mogelijk dat dit ook de onbewuste motivatie is van de opvoeding om verdriet niet te lang te tolereren.
Met het begrip Autopsychodrama heeft Arndt aan het begrip Complex een sluitende definitie gegeven, omdat hij het nog onbekende ‘Gefühl’ heeft geïdentificeerd als zijnde zelfmedelijden.
In het commentaar van hds. 3 is vastgesteld dat het begrip ‘zelfdramafase’ gelijk te stellen is aan het begrip ‘appèl’ van Frijda. Wanneer nu het zelfdrama, dat tijdens de zelfdramafase ontstaat, in zijn geheel wordt verdrongen en tot autopsychodrama wordt, en dit autopsychodrama het ‘kind-in-toto’ zou zijn, waaraan naast de emotie zelfmedelijden ook nog het onbevredigde bronbelang ‘waarderende liefde ‘ gekoppeld is, althans een gedeelte daarvan, plus de mineurgevoelens, plus een deel van de kinderpsyche, zou dit dan niet tot een herdefiniëring van het begrip appèl moeten leiden?
Vermoedelijk kunnen de mineurgevoelens, het steeds in mineur- zijn van de neuroticus, gelijk gesteld worden met de onlustgevoelens die immers gevoeld worden zolang een bronbelang, in dit geval de waarderende liefde, nog niet bevredigd is. Het zelfmedelijden is de emotie die het bronbelang naar de toestand van welbevinden terug had moeten brengen, en voortdurend als gejammer en geklaag in het gedrag van de neuroticus waarneembaar is.
De onvermijdelijke vraag luidt: is de neurose een gevoelsstoornis, een emotionele stoornis of een ontregelde belangenbevredigingsprocedure??
Ofschoon als actieve emotie uit het bewuste-ik verdrongen, blijft het zelfmedelijden zijn dwingende invloed uitoefenen op het gedrag. Het dwingt voortdurend stuurvoorrang af op het gedrag vanuit het onbewuste, vanwege de onbevredigde toestand van het bronbelang waarderende liefde . Arndt wijst op het verschijnsel dat het zelfbeklag even kan worden onderbroken door een sterkere emotie vanuit het ego, welke op zijn beurt stuurvoorrang afdwingt. Gewoonlijk duurt dat niet lang. Het begrip stuurvoorrang heeft een grote verklarende betekenis!
Het ligt voor de hand dat de vorm en inhoud van het complex tijd- en plaatsgebonden zijn. Arndt schreef zijn werk in de jaren ’50 en ’60 van de vorige eeuw. Veel van zijn cliënten hebben te maken gehad met klasseverschil, armoede, toenemende onderwijskansen, geloofskwesties, kleinburgerlijkheid, enz. (Arndt, 1962, p.20). Dat is allemaal in de complexen van zijn cliënten terug te vinden.
Het unieke van de theorie van Arndt is dat hij de functionele rol van de emotie verdriet heeft weten door te trekken in zijn definiëring van de neurose. Gebruik makend van de begrippen Bronbelang en Stuurvoorrang uit de Emotietheorie lijkt er een sluitend verhaal ontstaan te zijn.
[1] Er volgen in deze paragraaf enkele citaten uit het werk van Jung. Enkele zijn door Arndt gebruikt en van hem overgenomen, andere komen rechtstreeks uit Die Gesammelte werke (Jung,C.G.: Die Gesammelte Werke, band 2,3, 8,10).