In 1955 verscheen het eerste werk van de in Den Haag gevestigde zenuwarts Johan Arndt met als titel Over Neurosen. Het was bedoeld om zijn collega-artsen enig inzicht te geven in de ontwikkeling binnen de psychiatrie. Het geeft een overzicht van de psychische ziektebeelden zoals die in die periode van elkaar werden onderscheiden en beschreven. Met veel waardering spreekt Arndt over het werk van Freud, die immers een begin maakte met het onderzoek naar de etiologie van de niet-organisch bepaalde klachten van patiënten. Freud zag als eerste dat de onzinnige, onlogische, irrationele uitingen en gevoelens van zijn patiënten niet meer zo onzinnig en onlogisch waren als men zich maar verdiepte in de psychische ondergrond van hun lijden. Hij onderscheidde in de psyche het Ich het Onbewuste en het Ueber-Ich en tevens definieerde hij de begrippen Verdringing en Weerstand.
Toch heeft de psychoanalyse niet gebracht wat het beloofde, vond Arndt. De nadruk was te veel op de seksuele driften komen te liggen en de resultaten van de behandeling stonden niet in verhouden met de tijd en de energie die er in werd gestoken.
Hij leert van Adler, dat de mens een psychofysische ondeelbare eenheid is, een organisme, dat een tijdlang moet bestaan in deze wereld en zich zal moeten aanpassen aan de mensengemeenschap waarin hij wordt geboren. De menselijke psyche moet daarom gezien worden als een apparaat dat is ingesteld om zich tegenover de buitenwereld te handhaven en zichzelf te ontwikkelen.
Van zijn leermeesters Wilhelm Stekel leerde hij dat er gezocht diende te worden naar psychische wetmatigheden, die de neurotische symptomen beter zouden verklaren dan via de vrije associatie van de psychoanalyse mogelijk was.
De mens is een levend organisme. Net als dieren en planten is hij een levensvorm, die een zekere tijd bestaat en deze tijd onder meer gebruikt om het leven door te geven (Arndt,1966, p. 21). Hiertoe is de mens, net als andere levende organismen, toegerust met een instinct tot zelfbehoud, een instinctmatige kracht om zichzelf te weer te stellen tegen de levensbedreigende gebeurtenissen of situaties, welke het organisme van binnen uit en van buiten af in gevaar kunnen brengen. Het voortbestaan van de soort en dus het voortbestaan van het leven als zodanig wordt gewaarborgd door de voortplantingsdrift, de seksuele drang die de mens op zoek doet gaan naar een partner om samen een nageslacht voort te brengen.
In tegenstelling tot Freud, die de seksuele drift als dé drijfveer zag achter het menselijke doen en laten, acht Arndt het veel vanzelfsprekender om er vanuit te gaan, dat de drang om te bestaan, het instinct tot zelfbehoud, een primaire noodzakelijkheid toegekend moet worden.
Voor dit instinct tot zelfbehoud gebruikt Arndt de term Autophylaxis, wat ‘zelfbescherming’ betekent (Arndt,1955, p. 73).
De fysische component
Uitgaande van de gedachte dat het levend organisme zichzelf in stand houdt vanuit het instinct tot zelfbehoud wijst Arndt op de reacties van het lichaam wanneer dat b.v. door een kwetsing of een infectie getraumatiseerd wordt. Het zijn wetmatige reacties op verstoring van het lichamelijk welzijn, die de intentie hebben de toegebrachte schade aan het lichaam te herstellen of op zijn minst het individu er tegen te verdedigen. Na verwonding treedt b.v. onmiddellijk de procedure van de wondgenezing in: stolling, vorming van nieuw weefsel, retractie en lidtekenvorming.
Er bestaan dus krachten in het lichaam die, buiten de wil van het individu om , tot de instandhouding van het individu dienen, m.a.w. tot zelfbehoud. Al naargelang de krachtsverhouding tussen het trauma en verdediging, is het resultaat een volledig herstel, een genezing met een defect, of de dood.
De psychische component
Om de vraag te kunnen beantwoorden hoe de psyche reageert op een bedreiging, moet allereerst worden vastgesteld , waardoor deze bedreigd zou kunnen worden , m.a.w. wat onder een psychisch trauma moet worden verstaan.
Gewoonlijk bevindt de psyche zich in een toestand van welbevinden: de persoon is levenslustig, ondernemend, opgewekt en gericht op de buitenwereld. Een psychisch trauma is dan ook een gebeurtenis of situatie welke de toestand van welbevinden verstoort : een belediging, een ondervonden nederlaag, verlies van geld, het verlies van een nabestaande, e.d.
Mensen kunnen daar door ‘geraakt’ worden. De toestand van welbevinden wordt verstoord en in negatieve zin veranderd. Ze ervaren onlustgevoelens.
De volgende reacties kunnen zich vervolgens voordoen:
– de beledigde persoon reageert met boosheid, hij wordt kwaad en slaat met de vuist op tafel of hij schreeuwt, dat ‘hij zoiets niet pikt’. Op een bericht van overlijden van een dierbare zal een reactie van verdriet volgen. Moet iemand een nederlaag incasseren, dan kan hij driftig worden of hij kan walgen van zichzelf vanwege zijn gebrek aan doorzettingsvermogen;
-de persoon kan ook rationeel reageren: hij kan bedenken dat de ander met zijn beledigende opmerking eigenlijk wel gelijk heeft en hij kan overwegen zijn excuses aan te bieden. Of hij komt tot de conclusie, dat die persoon hem mogelijk niet goed heeft begrepen; hij kan proberen het misverstand uit de weg te ruimen. Of hij kan concluderen, dat die persoon welbeschouwd niet goed wijs is en dat het maar beter is om hem in zijn sop gaar te laten koken;
-de persoon weigert te geloven dat hij iets gehoord heeft, dat hem iets overkomen is.
In het gedrag van zo iemand verschijnt hoe dan ook een tendens om het welbevinden te handhaven of te herstellen, een tendens die gaat van onlust naar lust. Deze tendens beschouwt Arndt als de psychische component van het instinct tot zelfbehoud.
Voor een goed begrip van de oorsprong van de neurose moet een onderscheid gemaakt worden tussen de psyche van de volwassene en die van het kind. Daarom volgen hier aan aantal specifieke kenmerken van de kinderpsyche:
a
Een van de belangrijkste is de autocentrie[1] en de daaruit voortkomende zelf-centreringstendens (Arndt, 1955, p.77 e.v ; 1966, p.23). Hiermee wordt de geneigdheid bedoeld, die in ieder mens aanwezig is maar in versterkte mate bij kinderen n.l. de tendens om het eigen ik, de eigen persoon, naar de voorgrond te dringen, in het centrum van de aandacht te plaatsen. Arndt (Arndt, 1962, p.5) zegt hierover het volgende:
“Het kind beleeft de wereld van mensen en dingen gecentreerd om zichzelf: de wereld, de mensen, de dingen en alles wat er gebeurt, wordt beleefd als op hemzelf betrokken, met hemzelf in zekere zin identiek en direct door hemzelf te beïnvloeden.
Niet alleen acht een kind het vanzelfsprekend dat hij in het centrum van de wereld staat, maar tevens wordt hij door deze kracht gedwongen zichzelf belangrijk te voelen en zich op de voorgrond te dringen, zich in het centrum van de belangstelling te manoeuvreren om zo zijn behoefte aan verzorging, geborgenheid en waarderende liefde veilig te stellen en de bevrediging ervan na te streven. Desnoods ten koste van andere kinderen of van het gehele gezin.
Deze tendens, dit streven centraal in de belangstelling te staan is er de oorzaak van dat het zichzelf steeds met anderen vergelijkt, anderen steeds in de gaten houdt en er op let dat die anderen niet in zijn rechten treden. En wanneer deze vergelijking in zijn nadeel uitvalt, beleeft het kind dit intens. Het vindt zichzelf en alles van zichzelf belangrijk, en het vindt het vanzelfsprekend dat anderen dit ook vinden. Het is een eigenschap, die het uitermate kwetsbaar maakt. Vergelijkingen vallen gemakkelijk in zijn nadeel uit: andere kinderen blijken meer te kunnen, zijn meer geliefd, vinden meer waardering, hebben een grotere vriendenkring, enz….”.
De autocentrie is te beschouwen als een verdedigingsmechanisme van de psyche zonder welke het kind alle levenskracht, alle verweer, zou missen. Deze treedt telkens in versterkte mate op zodra een situatie of gebeurtenis het statisch of dynamisch evenwicht dreigt te verstoren. Arndt beschouwt deze eigenschap als een van de belangrijkste van de psychische component van het instinct tot zelfbehoud.
Een teveel hiervan is echter niet goed, het zou het kind egoïstisch maken, asociaal, hebberig, eigenwijs enz. , eigenschappen, waardoor het niet goed zou functioneren in de maatschappij. Het is aan de opvoeding deze krachten in goede banen te leiden.
b
Alle eigenschappen van een kind zijn in versterkte mate aanwezig (Arndt,1955, p.76 ;1966, p.27). Het is alsof de enorme groeikracht van het jonge organisme haar psychische parallel vindt in de snelheid waarmee kinderen indrukken opdoen , en in de veranderlijkheid en de felheid van de emotionaliteit. Kinderen leren snel, de emotionele uitingen zijn vaak kort en heftig.
c
Het kind is geneigd alles concreet en absoluut te nemen en het is nog niet in staat tot relativeren en abstraheren. Het is geneigd alles voor waar aan te nemen, ook wat hij over zichzelf te horen krijgt.
d
De behoeften van een kind zijn anders dan van die van volwassenen. Om te kunnen overleven heeft het kind naast eten, drinken en bescherming, vooral waarderende liefde nodig (Arndt, 1962, 22). Het kind kan zich alleen maar goed ontwikkelen, wanneer het opgroeit in een ommanteling van waarderende, belangstellende liefde. Natuurlijk hebben ook volwassenen behoefte aan genegenheid, maar bij kinderen is deze behoefte, in het bijzonder naar de ouderlijke liefde en waardering, van levensbelang (Arndt,1955, p.80).
e
Overal ter wereld worden kinderen onderworpen aan een opvoeding. Dit feit bewijst dat er sprake is van een opvoedingsnoodzaak (Arndt,1955,77/78). Het kind zal moeten leren zich aan de sociale gemeenschap waarin het wordt geboren aan te passen, het zal gedisciplineerd moeten worden en het zal moeten leren zelfstandig een eigen weg te gaan. De opvoeding zal zich dus verzetten tegen een te sterke egocentrie, en tegen andere asociale eigenschappen als jaloezie, hebzucht, ijdelheid, e.d.
De middelen die de opvoeding hanteert om dit doel te bereiken zijn de ge- en verboden. De gebodsbepalingen stimuleren de eigenschappen die nuttig zijn voor het gemeenschapsleven, de verbodsbepalingen treffen de eigenschappen, die een harmonische samenleving kunnen verstoren. Deze middelen werken, omdat er complimenten en straffen op volgen en straffen worden ervaren als liefdesonttrekking, complimenten als waardering.
De ge- en verboden vormen de bebakening langs de weg die de ouders voor het kind uitstippelen. Het kind leert wat de ouders goed en slecht vinden. De som van de ge- en verboden is het geweten. De opvoeding is geslaagd te noemen wanneer het kind de ouderlijke mening tot een eigen mening heeft verwerkt.
a
De natuurlijke situatie voor een kind om te gedijen is een liefdevolle toegewijde omgeving. In zo’n omgeving weet het kind zich beschermd tegen gevaren van buitenaf, heeft het de gelegenheid om op speelse wijze het leven te leren kennen, zijn eigen plaats daarin te verkennen en zich te ontwikkelen. Dit betekent, dat het kind ogenblikkelijk in nood komt te verkeren, wanneer deze voor hem noodzakelijke ommanteling van waardering en liefde wordt doorbroken, wanneer de noodzakelijke liefdesstroom wordt verstoord.
b
Psychische traumata zijn dan ook altijd gebeurtenissen of situaties, welke voor het kind steeds de betekenis hebben dat hem liefde onttrokken of onthouden wordt. Traumata, die de kinderpsyche kwetsen en leed berokkenen, zijn steeds gebeurtenissen of situaties, die de permanente ervaring van de waardering en liefde bedreigen of verstoren:
Psychische trauma’s zijn “..kwetsuren van psyche, die de draagkracht van het kind te boven gaan en de toestand van welbevinden verstoren. Dit wordt ervaren als leed of als onlustgevoelens”. (Arndt,1955, p.97). En elders ( Arndt,1966, p.23): “… een trauma is een verwonding, een kwetsuur: iets, een handeling, een uiting, een evenement dat leed, dus verdriet veroorzaakt”. En elders (Arndt ,1955, p.74):”… onder een psychisch trauma wordt een kwetsuur van de psyche verstaan; door dit trauma verandert het affect in negatieve zin”. In ‘Onnodig Lijden’ (Arndt1967, p.12) is hij uitgebreider: ”Een neurotisch trauma ontstaat, wanneer een kind ertoe komt of er toe wordt gebracht zich gedurende lange tijd met andere kinderen (soms ook volwassenen) te vergelijken en wanneer deze vergelijking , naar zijn menig , op ernstige ongunstige wijze voor hem uitvalt. Dit geeft hem het gevoel minder te zijn dan degene met wie hij zich heeft vergeleken. Over dit eigen tekort gevoelt hij hevige schaamte en deze schaamte veroorzaakt hem veel leed : hij gevoelt zich ongelukkig.”
Arndt spreekt over ‘gebeurtenissen of situaties’ die traumatiserend kunnen zijn ( niet over de subjectieve interpretatie er van). Hij geeft hiervan enkele voorbeelden: 1. de dochter des huizes hoort haar vader regelmatig zeggen, dat hij toch eigenlijk op een zoontje gerekend had die hem in de zaak zou kunnen opvolgen; bovendien is deze dochter de oudste van drie kinderen en krijgt bij kibbelpartijen steeds te horen dat zij als oudste toch beter zou moeten weten; 2.de jongste zoon in een gezin , astmatisch en tenger gebouwd, krijgt vaak schampere opmerkingen van zijn vader te verwerken en regelmatig krijgt hij te horen dat hij een voorbeeld aan zijn oudste broer moet nemen, een sterke sportieve knaap en de oogappel van de vader.
c
Gebeurtenissen of situaties worden tot traumata, wanneer ze de draagkracht van het kind te boven gaan en de toestand van welbevinden verstoren. Wanneer dit het geval is komt het kind in een toestand van desintegratie:
1. de toestand van welbevinden verdwijnt en daarvoor in de plaats komen sterke onlustgevoelens, welke worden ervaren als leed;
2. het beeld dat het kind van zijn omgeving heeft (ouders , vriendjes e.d.) en het beeld dat hij van zichzelf heeft, komen op losse schroeven te staan en veranderen in negatieve zin (Arndt gebruikt hier de termen subjectieve visie en zelfvisie (Arndt,1962, hds.1.);
3. de autocentrie verhevigt; het kind ervaart zichzelf als beklagenswaardig te midden van een dramatische toestand. De wereld die hem omgeeft ( de vriendjes met wie hij zich vergelijkt, de ouders , de onderwijzers) wordt ervaren als bedreigend en liefdeloos, zichzelf ervaart hij als een slachtoffer , als een tragisch figuur. Het kind is in een toestand van zelfdramatisering geraakt, of ook: hij verkeert in de zelfdramafase : “iedereen vindt me stom; niemand houdt nog van me ; niemand vindt mij aardig; mijn ouders geven niet om mij”;
d
Telkens wanneer er psychisch lijden wordt ervaren volgt daarop bij kinderen als primaire reactie de emotie verdriet. Het is het onmiddellijk optredend verweer tegen een trauma. In tweede instantie kunnen andere emoties optreden, zoals woede , angst e.d.;
e
Na lichte traumatisering zal het kind gemakkelijk opkrabbelen. Dat is mogelijk omdat de emotie verdriet hetzelfde is als zelfmedelijden. Het kind, zegt Arndt, buigt zich naar zichzelf en geeft zichzelf medelijden. Door de emotie verdriet, dus zelfmedelijden, wordt een zelftroostingsprocedure in gang gezet;
f
Zoals elke emotie brengt de emotie verdriet een gedragsverandering met zich mee : het kind gaat huilen, laat zijn schouders hangen, wordt stiller, verliest zijn levendigheid, trekt zich terug, enz. Dit gedrag kan een appèl doen op de omgeving, het wekt medelijden op en de emotie medelijden zet aan tot troostgedrag: klasgenoten komen op hem af en slaan een arm om hem heen, vragen wat er aan de hand is; de meester gaat zich er mee bemoeien; de ouders gaan meer aandacht aan hem besteden;
g
Medelijden en zelfmedelijden zijn emoties die moeten worden gezien als equivalenten van liefde, liefde van en voor zichzelf en voor de ander. Het zijn emoties die het ondervonden leed verzachten of opheffen, het tekort aan liefde opvangen en aanvullen;
h
Het verschil tussen beide affecten is echter, dat medelijden eindig is en zelfmedelijden niet. De meester, de vriendjes, de ouders gaan tot op zekere hoogte mee in het verdriet van het kind, maar vinden dat het op een bepaald moment genoeg is. Zelfmedelijden is een emotie waar een kind nooit genoeg van kan krijgen;
i
Verdriet kan dus gezien worden als een procedure van zelftroosting. Arndt merkt hierover op: “eigenlijk is dit steeds bekend geweest, immers, indien het psychisch trauma zo intensief is, dat de getroffene niets meer voelt, dat het verdriet achterwege blijft, dan weet iedereen, dat het noodzakelijk is – en men poogt dit dan ook gedaan te krijgen – dat de getroffene op normale wijze met verdriet moet reageren” (Arndt, 1966, p.26);
j
Doordat het kind zich zelf troost , verdwijnt de desintegratie en re-integreert het. Het onlustgevoel verdwijnt , evenals de tragische zelfvisie. De omgeving –de meester, de klasgenoten , de ouders –wordt weer beleefd vanuit een gevoel van welbevinden. Het kind wordt weer levenslustig , hij heeft weer plezier. Mogelijk zijn de ideeën en opvattingen over zijn omgeving en over zichzelf enigszins bijgesteld, maar het leven gaat weer verder.
Als zenuwarts moet Arndt gefascineerd zijn geweest door de vraag of het herstelvermogen van het lichaam, dat hij als arts uitstekend kende, een psychische tegenhanger kon hebben. Zonder dieper in te gaan op de emotie in het algemeen, toont hij aan dat met de emotie verdriet bij kinderen, na traumatisering, wetmatig een herstelprocedure op gang wordt gebracht, waardoor de toestand van welbevinden herstelt.
Het biologisch verankerde instinct tot zelfbehoud heeft daarmee , naast een fysische, nu ook een psychische component gekregen.
Arndt beschrijft allereerst de reactie van de volwassene op een psychisch trauma: gebeurtenissen of situaties kunnen iemand ‘raken’; deze verstoren de toestand van welbevinden in negatieve zin; de persoon ervaart leed of onlust; er kan een emotionele reactie volgen, of een rationele, en ook kan er een defensieve reactie optreden.
Frijda zou ongetwijfeld de begrippen ‘belang’, ‘stimulus’, ‘relevantie’, ‘eerste en tweede taxatie’, ‘appèl’ en ‘beleving’ missen, maar in grote lijnen zou hij het met deze zeer beknopte beschrijving eens kunnen zijn.
In tegenstelling tot Frijda, die zijn emotietheorie louter baseert op studies van volwassenen, benadrukt Arndt het specifieke van de kinderpsyche, met alle consequenties daarvan voor de informatieverwerking en het emotieproces.
Opgemerkt moet worden dat Arndt zelden het woord emotie gebruikt. Meestal gebruikt hij het woord ‘affect’ (“de affecten verdriet, zelfmedelijden en medelijden” o.a. in Arndt,1966, p.24). Hij laat “…buiten bespreking , wat gevoel, wat affect eigenlijk is, omdat de onderzoekingen over deze materie nog geen definitief resultaat opgeleverd hebben” (Arndt,1955, p.74). Ook maakt hij geen onderscheidt tussen ‘gevoel’ en’ affect’; “onlustgevoel’ en een ‘negatief affect’ zijn synoniem. In feite is hij alleen geïnteresseerd in de emoties ‘verdriet’, ‘zelfmedelijden’ en ‘medelijden’. Hij legt met zijn theorie het moment vast dat de emotie verdriet optreedt en laat de functie er van zien: in het gedrag van de mens wordt een tendens waarneembaar, die volgens het onlust-lust principe werkzaam is en de toestand van welbevinden tracht te herstellen.
Arndt stelt vast dat voor de kinderpsyche de ‘waarderende liefde’, of ‘waardering en liefde’ even noodzakelijk is als de voeding voor het lichaam. In termen van Frijda is ‘de waarderende liefde’ voor kinderen een bronbelang, een weerspiegeling van de biologische behoeften van voortbestaan.
Nu de ‘waarderende liefde ‘ als ‘bronbelang’ is erkend, kan de terminologie ‘kwetsuren of verwondingen van de psyche’ vervangen worden door de terminologie van Frijda: een gebeurtenis of situatie wordt tot psychisch trauma wanneer deze relevantie heeft voor het bronbelang waarderende liefde, en deze de bevrediging van dit belang belemmert of bedreigt. Deze relevantie zal ervaren worden als onlust en beleefd worden als leed.
Het woord taxatie of iets wat er op lijkt wordt door Arndt niet gebruikt. Hij spreekt van het ontstaan van ‘Zelfvisie’ en ‘Visie’ tijdens de toestand van zelfdramatisering.
In deel twee van Genese en Psychotherapie der Neurose introduceert Arndt het begrip schaamte (Arndt 1962, p. 18 e.v): “…schaamtegevoelens worden …gevormd omdat het kind zich anders gevoelt dan die andere kinderen en dat anders-zijn als minder-zijn ervaart”. En ook: “… schaamte is het ergste , dat men een kind kan aandoen …”.
En elders (Arndt, 1967, p.12): “….Over dit eigen tekort (d.i. zich minder voelen; noot auteur) gevoelt hij hevige schaamte en deze schaamte veroorzaakt hem veel leed: hij gevoelt zich ongelukkig”. En (Arndt, 1967, p.13):“..dat het kind zich heel snel schaamt en dus gekwetst voelt … en reageert hierop met uitingen van verdriet ….”. En (Arndt,1966,p. 54) : “..schaamtegevoelens vormen een psychisch trauma van de eerste orde …”. Arndt geeft het volgende voorbeeld (Arndt 1967, p.17) : “zo zegt men vaak: ‘neem toch een voorbeeld aan je broer, of aan een vriendje, of aan mij, toen ik zo oud was als jij nu bent , schaam je toch’. Nu is juist het beschaamd maken van een kind wel het ergste, wat men hem kan aandoen, immers de door zijn tekort opgewekte schaamtegevoelens vormen de kern van het psychische trauma”.
Frijda (Fijda,p.84) zegt over ‘schaamte’ het volgende: ”Schaamte betekent dat het subject blaam treft, vooral met betrekking tot morele waarden. De actiebereidheid is er een van passief lijden of trachten op een of andere manier aan het leed te ontkomen, of onderwerping aan de blamerende partij”. Schaamte evenals jaloezie zouden een actiebereidheid teweeg brengen, die verschillende gedragsveranderingen tot gevolg kan hebben, afhankelijk van de eigenschappen van het object of gebeurtenis die de schaamte of de jaloezie oproept (n.b. Frijda bestudeert alleen emoties van volwassenen!).
Uit de voorbeelden die Arndt geeft, blijkt dat het juist de schaamte is die het bronbelang waarderende liefde ‘raakt’. Een en ander geeft ruimte om te speculeren dat schaamte bij kinderen een nadere specificering zou kunnen zijn van de onlustgevoelens, welke als ‘gevaarsignaal’ de relevantie van de gebeurtenis of situatie aangeeft voor het bronbelang waarderende liefde. Mogelijk dat hierin de taxatie besloten zit.
De door Arndt geconstateerde Zelfdrama-fase vertoont duidelijke overeenkomsten met het begrip ‘appèl van de situatie’, zoals Frijda dit begrip hanteert in het proces van informatie- verwerking. Het Zelfdrama wordt dan de ‘betekenisvolle verschijningsvorm van de situatie’ als resultaat van de taxatie.
Van het Zelfdrama kan het volgende gezegd worden :
1. het bronbelang waarderende liefde is ‘geraakt’, de voortgang van de bevrediging er van wordt verstoord. Een en andere gaat gepaard met sterke onlustgevoelens;
2. er is een verandering van de cognities in negatieve zin opgetreden, mede bepaald door een verhevigde autocentrie: de vergelijking met anderen pakt negatief uit (negatieve zelfvisie), het Ik staat tegenover een vijandige buitenwereld (negatieve visie);
3. de beleving van deze toestand is het min of meer bewust besef van een dramatische situatie met het Ik als tragische hoofdpersoon, die zich minder waard voelt, hetgeen verwoord wordt met: ‘ze houden niet meer van me’; ‘ik ben waardeloos’; ‘niemand vindt mij aardig’; enz .
De onmiddellijke, wetmatige reactie op bovenbeschreven appèl is volgens Arndt het optreden van de emotie ‘verdriet’. Voor deze emotie wordt stuurvoorrang afgedwongen. Deze gang van zaken verloopt zoals in hds.1 is beschreven: “….Daarmee wordt het begrip appèl een dynamisch begrip. Want het dwingt steeds aan op consequenties voor het gedrag. De kracht ervan veroorzaakt een verandering van actiebereidheid, waarvoor stuurvoorrang wordt afgedwongen….. Wanneer door het appèl een belemmering van de belangenbevrediging verondersteld kan worden, wordt een negatieve emotie ervaren” (zie ook Frijda 472 e.v.).
Frijda noemt verdriet een basisemotie (Frijda,p.88), dat wil zeggen dat de emotie gekarakteriseerd kan worden door zijn specifieke actiebereidheid en het bijbehorende gedragspatroon.
Het kenmerkende van verdriet is de actieve niet-aanwezigheid van gedrag, het stil zijn. En de voor de basisemoties zo kenmerkende relationele functie krijgt bij de emotie verdriet de vorm van de afwezigheid van relationeel gedrag, welke de uitstraling heeft van hulpeloosheid.
Frijda onderscheidt ‘vele vormen van verdriet’, maar hij concentreert zich uitsluitend op verdriet bij volwassenen, als reactie op ‘het verlies van een dierbare’. Ook noemt hij het ‘stille passieve verdriet’, waarvan hij zegt dat het gekenmerkt wordt door het gebrek aan belangstelling en het gebrek aan activiteit, m.a.w. afwezigheid van gedrag (Frijda. p.33).
Bij Arndt gaat het om kinderverdriet en hij toont de functie daarvan aan. Daarmee verruimt hij de kennis over deze emotie: kinderverdriet wordt gelijk gesteld met zelfmedelijden. Het kind geeft zichzelf medelijden. Deze emotie vult het ervaren tekort aan liefde op; de belemmering van de bevrediging van het bronbelang waarderende liefde wordt erdoor opgeheven. In feite is het een zeer actieve emotie. De relationele betrekking verandert radicaal: het Ik wendt zich af van de buitenwereld, het keert zich in zichzelf , het buigt zich naar zichzelf toe. De actietendens gaat van onlust naar lust: het Ik geeft aan zichzelf medelijden.
Deze emotie is tevens een signaal voor de omgeving : bij anderen wordt door dit gedrag medelijden opgewekt.
Over zelfmedelijden zegt Frijda niet meer dan dat het een zeer ingewikkelde cognitieve structuur is, waarbij het lot van het Ik centraal staat in de prikkelsituatie (Frijda, p.229). Over medelijden zegt hij dat deze emotie wordt opgeroepen wanneer het lot van de ander op het spel staat (Frijda, p.370). Het is een onzelfzuchtige emotie, het lot van anderen staat centraal. Het huilen van een kind, de smartelijke gelaatsuitdrukking, kunnen hiervoor de stimulus zijn. Deze prikkels roepen verzorgingsgedrag op en zouden dus relevantie kunnen hebben voor een echt prosociaal belang, namelijk ‘verzorgen’. Medelijden zou dus voor een deel kunnen worden beschouwd als een uiting van die neiging tot verzorging.
Uitgebreider is Frijda over huilen ( Frijda, p.64). “Huilen is de uitdrukking van verdriet. Het is een vorm van volledig gedrag, het hele lichaam is er bij betrokken en ander gedrag wordt er door onderbroken. Het is een hulpeloosheidrespons, een uiting van onvermogen om adequaat met de situatie om te gaan. In die zin is het een vorm van niet-relationeel gedrag. Het is meer een mechanisme van spanningsontlading. Gekoppeld aan verdriet bevat huilen een troostend element. Interactief wekt huilen medeleven en medelijden op. Het heeft dus een sociale functie”.
[1]Piaget was de eerste die deze eigenschap definieerde en het egocentrie noemde: ‘het kind gevoelt de wereld als om zich heen gebouwd’. Arndt kiest voor ‘autocentrie’ – alhoewel hij daarin niet steeds consequent is – om het te onderscheiden van egoïsme en om uit te laten komen dat deze eigenschap inherent is aan de kinderpsyche (Arndt ,1962 , p.5).